Uit de Homilieën op de Evangeliën, van de H. Gregorius de Grote, paus
(Hom. 25, 1-2. 4-5: PL 76, 1189-1193)
Zij brandde van verlangen naar Christus, toen zij geloofde, dat men Hem had weggenomen
Toen Maria Magdalena bij het graf was gekomen en daar het Lichaam van de Heren niet vond, geloofde zij, dat men Hem had weggenomen en ging het aan de leerlingen vertellen. Toen dezen bij het graf kwamen, zagen zij en geloofden, dat het was zoals de vrouw hun had gezegd. En terstond daarna staat er over hen geschreven: Daarop keerden de leerlingen naar huis terug. Maar onmiddellijk wordt eraan toegevoegd: Maria echter stond bij het graf te schreien.
Hier nu moeten we overdenken welk een liefdekracht de geest van de vrouw bezielde, toen ze zelfs, nadat de leerlingen waren heengegaan, niet van het graf van de Heer kon scheiden. Zij bleef zoeken naar Hem, die zij niet gevonden had, weende onder dat zoeken, en van liefde ontstoken brandde zij van verlangen naar Hem, van Wie zij geloofde, dat men Hem had weggenomen. Daarom viel het haar ten deel, dat zij alleen Hem toen zag, omdat ze was blijven zoeken, want de kracht van het goede werk bestaat in de volharding, en de stem van de Waarheid zegt: Maar wie ten einde toe volhardt, zal zalig worden.
Zij zocht dus in het begin, maar vond niets. Zij bleef zoeken en daarom mocht zij vinden. Haar verlangens groeiden naarmate zij op de vervulling moest wachten, maar die groeiende verwachtingen kregen wat ze zochten. Heilige verlangens toch groeien door het uitstel van de vervulling. Als verlangens evenwel door het uitstel van de vervulling verzwakken, zijn het geen echte verlangens. Maar ieder die van deze liefde brandde, kon tot de waarheid komen. Vandaar zegt dan ook David: Mijn ziel dorst naar de levende God; wanneer mag ik opgaan en Gods aanschijn aanschouwen? Vandaar ook de Kerk in het Hooglied: Ik ben door liefde gewond. En wederom: Mijn ziel kwijnt van liefde.
Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij? Er wordt gevraagd naar de oorzaak van haar smart, om het verlangen te verhevigen, zodat door het noemen van Hem, die zij zocht, zij nog vuriger zou branden in haar liefde voor Hem.
Jezus zegt tot haar: Maria. Nadat Hij haar met de algemene naam van ʻvrouwʼ heeft aangesproken en zij Hem niet herkende, noemt Hij haar bij haar eigen naam. Alsof Hij haar wilde zeggen: ʻHerken Hem, door Wie gij herkend wordt. Ik ken u niet als anderen, in het algemeen, maar Ik ken u in het bijzonderʼ. Omdat Maria dus bij haar naam wordt genoemd, herkent zij Degene, die sprak, en noemt Hem terstond ʻRabboniʼ dit is ʻMeesterʼ, omdat ook Hij haar uitwendig vroeg, maar haar inwendig onderrichtte om Hem te zoeken.