zaterdag 6 januari 2024

Toespraak van paus Paulus VI bij bezoek aan Bethlehem op 6 januari 1964 -Hoogfeest Openbaring des Heren (Epifanie).


Maandagochtend, 6 januari 1964 om 06.45 uur, arriveerde de Paus in Bethlehem. Hij betrad de kerk der Geboorte door de hoofdingang, hetgeen iets bijzonders is omdat deze ingang is voorbehouden aan de Grieks-Orthodoxe Gemeenschap, die met de Katholieken en de Armeens-Orthodoxen deze kerk in gebruik hebben. Na de H. Mis hield de Paus de volgende rede.

Een woord tot Christus
Wij zouden ons eenvoudig willen richten:
allereerst tot Christus,
vervolgens tot de Kerk,
tenslotte tot de wereld.


Op dit feest van Epifanie, dat het tweevoudige aspect in zich verenigt van de Verschijning des Heren en de uitnodiging der volkeren tot het geloof, bieden wij met nederig en bescheiden, maar ook oprecht en vreugdevol hart, aan Christus de offergave aan van ons geloof, van onze hoop en van onze liefde.

Op onze beurt richten wij tot Hem de geloofsbelijdenis van Petrus: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de Levende God" (Mt. 16, 16) .

Voorts spreken wij tot Hem, evenals Petrus. "Heer, tot wie zouden we gaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven" (Joh. 6, 68) .

En wij maken ook tot de onze Petrus' uitroep van berouw en oprechte belijdenis: "Heer, Gij weet alles; Gij weet dat wij U liefhebben".

Evenals eens de Wijzen, leggen wij hier aan Zijn voeten de symbolische gaven, terwijl wij in Hem het vleesgeworden Woord van God erkennen én de mens, de zoon van de Heilige Maagd Maria, onze Moeder; de mens, die de eerstgeborene is van het mensengeslacht. Wij groeten Hem als de Messias, de Christus, de enige en onvervangbare Middelaar tussen God en de mensen; de Priester, de Meester, de Koning, Hij die was, die is en die komen zal.

Deze zelfde belijdenis spreekt heden de Kerk van Rome: de Kerk, die de Kerk van Petrus was en die Gij zelf, Heer, hebt gesticht op deze steenrots en die derhalve Uw Kerk is. En daarom leeft ook heden nog Uw Kerk voort door de apostolische opvolging die vanaf haar oorsprong ononderbroken is; Gij begeleidt die Kerk en verdedigt haar, Gij zuivert en versterkt haar; Gij zijt haar leven, o Christus van de Kerk van Rome!

Wij allen aanvaarden Uw nederigheid en belijden Uw grootheid; wij allen luisteren naar Uw Woord en wachten Uw terugkeer aan het einde der tijden. Wij danken U allen, Heer, dat Gij ons hebt gered, dat Gij ons hebt verheven tot de waarheid van kinderen Gods, dat Gij ons hebt gemaakt tot Uw broeders en dat Gij ons overladen hebt met de gaven van de Heilige Geest.

Wij allen beloven U, als christenen te leven en ons in te spannen voortdurend gehoorzaam te zijn aan Uw genade en onze levenswijze te verbeteren. Wij zullen ons allen inzetten voor de verbreiding in de wereld van Uw boodschap van heil en liefde.


Een woord tot de Kerk
Voor deze kribbe, Heer, willen wij vervolgens het woord richten tot de Kerk, aan het hoofd waarvan Gij onze armzalige persoon hebt willen stellen als universeel herder. Dat woord is eenvoudig dit: laat de Kerk van Christus vandaag met ons zijn en zich verenigen met de offerande, welke wij ook in haar naam aanbieden aan de Heer. In deze gemeenschappelijkheid berusten haar werkzaamheid, haar waardigheid en haar harmonie met de trekken, die de authenticiteit van de ware Kerk uitmaken. Dit is het historisch uur, waarin Christus' Kerk haar diepe en zichtbare eenheid moet beleven. Dit is het uur, waarop wij antwoord moeten geven op het verlangen van Jezus Christus: "Mogen ze volmaakte eenheid bezitten en mogen ze erkennen, dat Gij, Vader, Mij gezonden hebt" (Joh. 17, 23) . Aan de innerlijke eenheid van de Kerk beantwoordt naar buiten toe haar apologetische en missionaire kracht. Wij moeten ons aller Oecumenisch Concilie voltooien; wij moeten het leven van de Kerk een nieuwe wijze van voelen, van willen en van optreden verzekeren; haar een geestelijke schoonheld hergeven in alle opzichten: ten aanzien van het denken en spreken, in het gebed en in de opleidingsmethoden, in de kunst en in de canonieke wetgeving.

Daartoe zal een eensgezinde inspanning noodzakelijk zijn, waartoe alle groeperingen hun bijdrage zullen moeten leveren. Moge eenieder de oproep vernemen, die de Christus door onze stem tot hem richt.

Dit zeggen wij tot de katholieken, die reeds tot de schaapstal van Christus behoren. Maar wij kunnen ons niet weerhouden, dezelfde uitnodiging te richten tot de christen-broeders, die niet in volstrekte gemeenschap met ons leven. Het blijkt voortaan voor allen duidelijk, dat men het vraagstuk der eenheid niet ontlopen kan; heden dringt zich deze Wil van Christus op aan onze geest en belast ons, met wijsheid en liefde, alles wat mogelijk is te ondernemen, om aan alle Christenen de gelegenheid te geven deel te hebben aan de grote weldaad en de allerhoogste eer van de eenheid der Kerk.

Zelfs in de zeer bijzondere omstandigheden, waarin wij ons heden bevinden, zijn wij verplicht te zeggen, dat een dergelijk resultaat niet kan worden bereikt ten koste van geloofswaarheden. Wij kunnen niet ontrouw worden aan het erfdeel van Christus; dat behoort niet ons toe, maar Hem; wij zijn daarvan slechts de beheerders en de vertolkers. Maar wij herhalen, dat wij bereid zijn, om elk redelijk middel in overweging te nemen, dat geschikt is om de weg te effenen voor de dialoog in eerbled en liefde, gericht op een toekomstige ontmoeting - en God geve, dat deze nabij is - met de christen-broeders die thans nog van ons gescheiden zijn. De poort van de schaapstal staat open. Aller verwachting is oprecht en hartelijk. Het verlangen is sterk en geduldig. De beschikbare plaats is ruim en behaaglijk. Wij verbeiden de stap, die de drempel overschrijdt, met al onze liefde; hij kan worden gezet in ere en in wederzijdse vreugde. Wij onthouden ons ervan, stappen te vragen, die niet in vrijheld en met volle overtuiging worden gedaan, dat wil zeggen: bewerkt door de Geest van de Heer, die waait waar en wanneer Hij wil. Wij wachten op dat gelukkige uur. Voor het ogenblik vragen wij slechts aan onze zeer dierbare gescheiden broeders, hetgeen wij ook ons zelf voorhouden: dat de liefde van Christus en van de Kerk elke eventuele stap van toenadering en ontmoeting beziele. Wij zullen er zorg voor dragen, dat het verlangen naar eendracht en eenheid levendig en onveranderd blijft; wij zullen ons vertrouwen stellen in het gebed. Zelfs al kan dat nog niet gezamenlijk zijn, dan kunnen onze gebeden tenminste toch gelijktijdig zijn en naast elkaar opstijgen uit de harten van ons, als gescheiden christenen, om zich te verenigen aan de voeten van de Hooggezetene, de God der Eenheid.

In afwachting groeten wij met veel respect en toegenegenheid de doorluchtige en eerbiedwaardige Hoofden der Kerken, onderscheiden van de onze, die hier aanwezig zijn. Wij danken hen hartelijk voor hun deelneming aan onze pelgrimstocht, wij betuigen eerbied aan het deel dat zij bezitten van de authentieke schat van de christelijke traditie en geven tegenover hen uiting aan ons verlangen naar eendracht in het geloof, in de liefde en in de tucht van de enige Kerk van Christus. Wij zenden onze wensen voor vrede en voorspoed aan alle herders, priesters, religieuzen en gelovigen van die Kerken; over allen smeken wij het licht en de genade van de Heilige Geest af.

Wij zijn er thans diep gelukkig over, dat de ontmoeting, die wij hier, tijdens deze gezegende dagen, hebben gehad met de Oecumenische Patriarch van Constantinopel, zich voltrokken heeft op de meest beminnelijke wijze en vol van de meest hoop geven, de verwachtingen bleek te zijn. Wij danken daarvoor de Heer van ganser harte en wij bidden hem dat Hijzelf "qui coepit in nobis opus bonum ipse perficiat" de Heer, die in ons dit goede werk van vrede en eenheid begonnen is, moge het tot een goede voleinding brengen.

Een woord tot de wereld
Tenslotte willen wij vanaf deze gewijde plaats en op dit, zeer bijzonder uur enige woorden richten tot de wereld. Met het woord "wereld" duiden wij aan al degenen, die het christendom als van buitenaf beschouwen, en die ten opzichte van het christendom vreemden zijn of zich zo voelen. Allereerst zouden wij ons, nogmaals, willen voorstellen aan die wereld temidden van welke wij ons bevinden. Wij zijn de vertegenwoordigers en de bevorderaars van de christelijke religie. Wij hebben de zekerheid een zaak te bevorderen, die van God komt; wij zijn de leerlingen, de apostelen, de missionarissen van Jezus, Zoon van God en Zoon van Maria, de Messias, de Christus. Wij zijn de voortzetters van Zijn zending, de verkondigers van Zijn boodschap, de bedienaren van Zijn religie, waarvan wij weten, dat zij al de goddelijke waarborgen der waarheid bevat. Wij streven geen andere doeleinden na, dan het verkondigen van ons geloof. Wij vragen slechts de vrijheid om die religie te verkondigen en voor te houden aan wie haar wil aanvaarden, deze nieuwe verbinding die door Jezus Christus, onze Heer, is gelegd tussen de mensen en God.

Hieraan willen wij nog een ander punt toevoegen en wij vragen de wereld, dat eerlijk te willen overwegen. Wij bedoelen het rechtstreekse doel van onze zending en dat is het volgende: wij willen werken voor het welzijn van de wereld, voor haar belang, voor haar heil. En wij menen zelfs, dat het heil dat wij haar bieden, noodzakelijk voor haar is.

Deze verzekering omsluit vele andere. Zoals: wij beschouwen de wereld met een geweldig medeleven. Als de wereld zich al vreemd voelt ten opzichte van het Christendom, het Christendom voelt zich niet vreemd ten opzichte van de wereld, onder welk opzicht deze zich ook vertoont en welke houding zij ook aanneemt jegens het Christendom. Moge de wereld weten, dat de vertegenwoordigers en bevorderaars van de christelijke godsdienst achting voor haar koesteren en haar met een onaantastbare en onuitputtelijke liefde beminnen: de liefde, die het christelijk geloof de Kerk aan het hart legt; zij dient slechts als bemiddelaarster voor de immense en wonderlijke liefde van God jegens de mensen.

Dit betekent, dat de missie van het Christendom een missie is van vriendschap onder de volkeren der aarde, een missie van begrip, van bemoediging, van hulp, van verheffing; en - laten wij het nogmaals uitspreken - een heilsmissie. Wij weten, dat de moderne mens er een eer in stelt, de dingen zelf te doen. Hij vindt nieuwe zaken uit en verwezenlijkt verbazingwekkende dingen. Maar al die verwezenlijkingen maken hem noch beter, noch gelukkiger; zij geven voor de menselijke problemen geen radicale, blijvende en universele oplossing. Wij weten bovendien, dat de mens worstelt met zichzelf. Hij kent afschuwelijke twijfels. Wij weten, dat zijn ziel wordt overweldigd door duisternis, en wordt belaagd door lijden. Wij hebben een boodschap voor hem, waarvan wij geloven dat zij bevrijdend is. En wij voelen ons des te meer gerechtigd om haar te verkondigen, omdat hij geheel en al menselijk is. Het is de boodschap van de Mens tot de mens.

De Christus, die wij de mensheid brengen, is volgens Zijn eigen woorden "de Mensenzoon". Hij is de Eerstgeborene, het Prototype van de nieuwe mensheid; Hij is de Broeder, de Metgezel, Hij is de Vriend bij uitnemendheid. Van Hem alleen heeft men naar waarheid kunnen zeggen, dat "Hij wist, wat er omging in de mens" (Joh. 2, 25) . Hij is de door God Gezondene, maar niet om de wereld te oordelen, doch om haar te redden. Hij is de goede Herder van de mensheid. Er is geen menselijke waarde, welke Hij niet geëerbiedigd, verheven en vrijgemaakt heeft. Er is geen menselijk lijden, dat Hij niet begrepen, gedeeld en kracht gegeven heeft. Er is geen menselijke behoefte - behoudens elke morele onvolmaaktheid - welke Hij niet zelf heeft aangenomen en beproefd in Zichzelf en aan de vindingrijkheid en het hart van de andere mensen heeft voorgehouden als object van hun zorg en hun liefde en als het ware als voorwaarde voor hun eigen heil. Zelfs voor het kwaad, dat hij als heelmeester van de mensheid heeft gekend en met de meeste kracht heeft aangeklaagd, heeft Hij een oneindig erbarmen gehad; zozeer, dat Hij in het hart der mensen, door het middel der genade, wonderlijke bronnen van verlossing en leven heeft doen opwellen.

Welnu, men beseffe in heel de wereld hoe Christus, die ook thans nog leeft in Zijn Kerk, zich vanaf deze plaats, van deze kribbe uit, die het merkteken was van Zijn verschijning op aarde, openbaart aan de wereld. Moge de wereld die ons omringt, derhalve heden onze groet aanvaarden, die wij in naam van Jezus Christus vol eerbied en toegenegenheid brengen.

Deze welwillende groet brengen wij in het bijzonder aan ieder, die het monotheïsme belijdt en met ons de eredienst wijdt aan de enige en ware God, de levende en allerhoogste God, de God van Abraham, de Hoogverhevene, Hem, van wie - juist op deze grond - eens in langvervlogen tijd, waaraan de bijbel en het missaal herinneren - een mysterieuze figuur, van wiens afstamming en levenseinde de Schrift ons niets heeft medegedeeld en wiens koninklijk priesterschap heeft gediend om dat van Christus zelf te kenschetsen, Melchisedech, getuigde als "de Allerhoogste God, Schepper van de hemel en de aarde" (Gen. 14, 19) . Wij, christenen, verlicht door de openbaring, weten dat God bestaat in drie Personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, maar altijd vieren wij de goddelijke natuur als één in wezen, wij belijden de levende en ware God als enig. Moge onze wens van vrede in gerechtigheid ook gaan tot de volkeren, die de ene God aanbidden.

Onze groet richt zich gelijkelijk tot alle volkeren, aan welke onze katholieke missionarissen, samen met het Evangelie, de uitnodiging brengen om deel te nemen aan zijn universaliteit en een ferment, dat in staat is de beschaving te bevorderen.

Maar onze groet mag vandaag geen grenzen kennen: hij gaat alle slagbomen te boven en wij alle mensen bereiken, die van goede wil zijn, daaronder begrepen de mensen, die op het ogenblik geen enkele welwillendheid tonen voor de godsdienst van Christus, die zich inspannen om de verbreiding ervan te verhinderen en zijn gelovigen te bestrijden. Zelfs naar de vervolgers van het katholicisme en naar hen die God en Christus afwijzen, gaan onze droeve en smartelijke gedachten uit en in vreedzame kalmte vragen wij hen: "Waarom, waarom?"

Op het ogenblik waarop wij Bethlehem gaan verlaten, die plaats van zuiverheid en rust waar, thans twintig eeuwen geleden, Hij werd geboren, die wij aanbidden als de Vredesvorst, gevoelen wij de gebiedende plicht, ons dringend beroep op de staatshoofden en op hen, die de verantwoordelijkheid voor de volkeren dragen, te hernieuwen ten gunste van de wereldvrede. Mogen de regeringen onze hartekreet vernemen en mogen zij nobel volharden in hun streven, om aan de mensheld de vrede te verzekeren waarnaar zij zo zeer smacht. Mogen zij bij de Almachtige en uit het diepst van hun menselijk geweten een nog duidelijker inzicht putten, een nog brandender wil en een hernieuwde geest van eendracht en edelmoedigheid, opdat tot elke prijs aan de wereld de noden en de offers bespaard blijven van een nieuwe wereldoorlog, waarvan de gevolgen onoverzienbaar zouden zijn. Mogen zij nog doelmatiger samenwerken om de vrede te vestigen in de waarheid, in rechtvaardigheid, in de vrijheid en in de broederliefde. Dat is de wens, die wij tijdens deze gehele pelgrimsreis onophoudelijk in ons gebed tot God hebben gericht. Alle oprechte initiatieven die op de verwerkelijking daarvan zijn gericht, zullen onze steun vinden en wij zegenen ze van ganser harte.

Met ons hart vervuld van deze gedachten en gebeden smeken wij vanuit Bethlehem, de geboortegrond van Christus, voor heel de mensheid de overvloedige goddelijke gunsten af.