Getijdengebed - Lezingendienst:
Uit het levensverhaal van de heilige Casimir († 1484)
Hij zag zijn rijkdom in de voorschriften van de Allerhoogste.
Door de heilige Geest brandde er in Casimir een bijna ongelooflijke, niet geveinsde, maar oprechte liefde jegens God. De liefde was overdadig in zijn hart gestort en vanuit zijn binnenste stroomde zij overvloedig uit naar de naaste. Daarom was er voor hem niets vreugdevollers en niets aangenamers dan zijn bezittingen af te staan en tevens zichzelf helemaal weg te schenken aan de armen van Christus, de zieken, de gevangenen en de bedroefden.
Niet alleen beschermde hij weduwen, wezen en onderdrukten, niet alleen zorgde hij voor hen, maar hij was voor hen ook een vader, een zoon en een broer.
Het zou hier werkelijk een te lang verhaal worden, als wij zijn werken van grote genegenheid en liefde die in hem jegens God en de naaste zo rijkelijk gestalte kregen, in alle bijzonderheden zouden moeten vermelden. Hoezeer hij de gerechtigheid beoefend heeft, hoezeer hij de matigheid betracht heeft, met wat voor een bezonnenheid hij begiftigd was en door wat voor een geestkracht en standvastigheid hij gedragen werd - en dat in een tijd met nogal vrijmoedige opvattingen, waarin de mens van nature tot het kwaad geneigd was en zich daaraan met hart en ziel overgaf -, dat alles kan bijna niet met woorden uitgedrukt worden en kan men zich ook nauwelijks voorstellen.
Dagelijks gaf Casimir zijn vader de raad, gerechtigheid te laten gelden bij het besturen van zijn rijk en van de volkeren die aan hem onderworpen waren. En als er dan soms ook door zorgeloosheid of menselijke zwakheid bij het besturen iets verwaarloosd werd, dan liet hij nooit na de koning op bescheiden wijze hiervan een verwijt te maken.
Hij beschermde en behartigde de aangelegenheden van de behoeftige en arme mensen evenzeer als zijn eigen zaken. Daarom werd hij door het volk de verdediger van de armen genoemd. Ook al was hij de zoon van de koning en van voorname afstamming, hij betoonde zich gemakkelijk toegankelijk in omgang en gesprek, voor ieder, hoe klein en gering hij ook was.
Hij wilde altijd liever gerekend worden tot de zachtmoedigen en de armen van geest, aan wie het rijk der hemelen behoort (vgl. Mt. 5, 3) dan tot de aanzienlijken en de machtigen van deze wereld. Hij streefde niet naar de grootst mogelijke menselijke macht, en wilde deze evenmin aanvaarden, ook al bood zijn vader hem deze aan. Daarbij bezielde hem de vrees dat zijn hart door de angels van de rijkdom, die onze Heer Jezus Christus distels noemt (vgl. Mt. 13, 7), gewond of door de besmetting met aardse dingen vergiftigd zou worden.
Hij heeft tot het einde, tot op de laatste dag van zijn leven, maagdelijk geleefd. Dat wordt ten stelligste bevestigd door allen, zijn kamerdienaren en secretarissen, voorname en voortreffelijke mannen, van wie er enkelen nog in leven zijn en met wie hij altijd zeer vertrouwelijk omging en die hem zeer goed kenden.