Eerste lezing: Hand. 2, 14. 22-32
Op de dag van Pinksteren trad Petrus naar voren met de elf
en verhief zijn stem
om het woord tot de menigte te richten:
“Gij allen, Joodse mannen en bewoners van Jeruzalem,
weet dit wel en luistert aandachtig naar mijn woorden.
Jezus de Nazoreeër was een man
wiens zending tot u van Godswege bekrachtigd is.
Gij kent immers zelf de machtige daden, wonderen en tekenen,
die God door Hem onder u heeft verricht:
Hem, die volgens Gods vastgestelde raadsbesluit en voorkennis
is uitgeleverd,
hebt gij door de hand van goddelozen
aan het kruis genageld en gedood.
Maar God heeft Hem ten leven gewekt,
na de strikken van de dood te hebben ontbonden;
want het was onmogelijk,
dat Hij daardoor werd vastgehouden.
Doelend op Hem toch zegt David:
De Heer had ik voor ogen, altijd door,
Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet zou wankelen;
daarom is er blijdschap in mijn hart
en jubelt mijn mond van vreugde;
ja, ook mijn lichaam zal rust vinden in hoop,
omdat Gij mijn ziel niet zult overlaten aan het dodenrijk
en uw heiligen geen bederf laten zien.
Wegen ten leven hebt Gij mij doen kennen,
Gij zult mij met vreugde vervullen voor uw aanschijn.
Mannenbroeders,
ik mag wel vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David
dat hij gestorven en begraven is;
we hebben immers zijn graf bij ons tot op deze dag.
Welnu,
omdat hij een profeet was,
en wist, dat God hem een eed gezworen had
dat Hij een van zijn nakomelingen op zijn troon zou doen zetelen,
zei hij met een blik in de toekomst
over de verrijzenis van Christus,
dat Hij niet is overgelaten aan de dodenrijk
en dat zijn lichaam het bederf niet heeft gezien.
Deze Jezus heeft God doen verrijzen
en daarvan zijn wij allen getuigen.”
Tweede lezing: 1 Petr. 1, 17-21
Dierbaren,
God die gij aanroept als Vader,
is ook de onpartijdige rechter over al onze daden;
koestert daarom ontzag voor Hem,
zolang gij hier in ballingschap leeft.
Gij weet dat gij niet met vergankelijke dingen,
zoals goud en zilver, zijt verlost uit het zinloze bestaan,
dat gij van uw vaderen had geërfd.
Gij zijt verlost door het kostbaar bloed van Christus,
het Lam zonder vlek of gebrek,
dat uitverkoren was vóór de grondlegging der wereld,
maar eerst op het einde der tijden is verschenen,
om uwentwil.
Door Hem gelooft gij in God,
die Hem van de doden opgewekt
en Hem de heerlijkheid gegeven heeft;
daarom is uw geloof in God tevens hoop op God.
Evangelie: Lc. 24, 13-35
In die tijd
waren er twee van de leerlingen van Jezus op weg naar een dorp
dat Emmaüs heette
en dat ruim elf kilometer van Jeruzalem lag.
Zij spraken met elkaar over alles wat was voorgevallen.
Terwijl zij zo aan het praten waren en van gedachten wisselden,
kwam Jezus zelf op hun toe
en Hij liep met hen mee.
Maar hun ogen werden verhinderd Hem te herkennen.
Hij vroeg hun:
“Wat is dat voor een gesprek, dat gij onderweg met elkaar voert?”
Met een bedrukt gezicht bleven zij staan.
Een van hen, die Kléopas heette, nam het woord en sprak tot Hem:
“Zijt Gij dan de enige vreemdeling in Jeruzalem,
dat Gij niet weet wat daar dezer dagen gebeurd is?”
Hij vroeg hun:
“Wat dan?”
Ze antwoordden Hem:
“Dat met Jezus, de Nazarener,
een man die profeet was,
machtig in daad en woord,
in het oog van God en van heel het volk;
hoe onze hogepriesters en overheidspersonen
Hem hebben overgeleverd
om Hem ter dood te laten veroordelen
en hoe zij Hem aan het kruis hebben geslagen.
En wij leefden in de hoop,
dat Hij degene zou zijn, die Israël ging verlossen!
Maar met dit al is het reeds de derde dag
sinds die dingen gebeurd zijn.
Wel hebben een paar vrouwen uit ons midden
ons in de war gebracht;
ze waren in de vroegte naar het graf geweest,
maar ze hadden zijn lichaam niet gevonden,
en ze kwamen zeggen
dat zij ook nog een verschijning van engelen hadden gehad,
die verklaarden dat Hij weer leefde.
Daarop zijn enkelen van de onzen naar het graf gegaan
en bevonden het zoals de vrouwen gezegd hadden,
maar Hem zagen zij niet.”
Nu sprak Hij tot hen:
“O onverstandigen,
die zo traag van hart zijt
in het geloof aan alles wat de profeten gezegd hebben!
Moest de Messias dat alles niet lijden
om in zijn glorie binnen te gaan?”
Beginnend met Mozes verklaarde Hij hun uit al de profeten
wat in al de Schriften op Hem betrekking had.
Zo kwamen ze bij het dorp waar ze heen gingen,
maar Hij deed alsof Hij verder moest gaan.
Zij drongen bij Hem aan:
“Blijf bij ons, want het wordt al avond en de dag loopt ten einde.”
Toen ging Hij binnen om bij hen te blijven.
Terwijl Hij met hen aanlag nam Hij brood,
sprak de zegen uit,
brak het en reikte het hun toe.
Nu gingen hun ogen open en zij herkenden Hem,
maar Hij verdween uit hun gezicht.
Toen zeiden ze tot elkaar:
“Brandde ons hart niet in ons,
zoals Hij onderweg met ons sprak en ons de Schriften ontsloot?”
Ze stonden onmiddellijk op en keerden naar Jeruzalem terug.
Daar vonden ze de elf met de mensen van hun groep bijeen.
Dezen verklaarden:
“De Heer is werkelijk verrezen,
Hij is aan Simon verschenen.”
En zij van hun kant vertelden wat er onderweg gebeurd was
en hoe Hij door hen herkend werd aan het breken van het brood.