Ontleend aan 'Vanden blinckende steen', p.85-86.
[Wanneer we een schouwend leven leiden voelen we ons]
één met God.
Want langs de overvorming Gods
voelen wij ons verzwolgen
in de grondeloze afgrond van onze eeuwige zaligheid,
waar wij tussen God en ons
geen onderscheid meer kunnen vinden of waarnemen.
Dat nu is ons opperste gevoel,
dat wij anders niet bezitten kunnen
dan in ontzonkenheid van minne.
Als wij
in ons opperste gevoel getrokken en verheven worden,
zijn al onze krachten in wezenlijke genieting werkeloos,
maar ze gaan geenszins te niet;
want dan verloren wij onze geschapenheid.
En zolang wij met neigende geest en open ogen
zonder overdenking van het verstand
in ledigheid volharden,
mogen wij schouwen en genieten.
Maar van het ogenblik af,
dat wij willen onderzoeken en ontleden
wat wij eigenlijk ervaren,
vallen wij terug in de werkzaamheden van de rede.
Dan vinden wij onderscheid en andersheid
tussen ons en God,
en dan vinden wij God
buiten ons
in al Zijn onbegrijpelijkheid.
vindplaats: zinrijk.nl